In de Participatiewet zijn bloedverwanten in de tweede graad, zoals broer en zus of grootouder en kleinkind, bij een beroep op bijstand uitgezonderd van de gehuwdennorm als ze een gezamenlijke huishouding voeren en er bij een van hen sprake is van een indicatie langdurige zorg.
Eind 2016 bestempelde de CRvB dit onderscheid in de Participatiewet als discriminatoir. Ze oordeelde dat de uitzondering daarom ook moest gelden voor alle andere personen die een gezamenlijke huishouding voeren en waarvan er één langdurige zorgbehoefte heeft. De Hoge Raad bevestigde vervolgens in zijn arrest de discriminatie, maar vernietigde het oordeel van de CRvB als zijnde duidelijk in strijd met het uitgangspunt in de Participatiewet.
Staatssecretaris Van Ark sluit aan bij het arrest van de Hoge Raad dat aangeeft dat een uitbreiding van de uitzondering naar ook niet-bloedverwante personen die een gezamenlijke huishouding voeren, strijdig is met het uitgangspunt van de Participatiewet om bij de beoordeling van het recht op bijstand in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. De Participatiewet biedt overigens de mogelijkheid om bij individuele schrijnende gevallen financiële hulp te bieden.
Gevolgen
Nu de specifieke bepaling in de Participatiewet blijft bestaan, zullen gemeenten en de SVB zich aan de letter van de nu geldende wet moeten houden en de uitzondering langdurige zorgbehoefte alleen op samenwonende bloedverwanten in de tweede graad kunnen toepassen. De rechter zal bij een eventuele volgende zaak opnieuw uitspraak doen. Hierbij heeft de rechter de keuze tussen het toepassen van de uitzonderingsbepaling op ook samenwonende niet-bloedverwanten, of het geheel buiten toepassing laten van de uitzonderingsbepaling.